Is de vordering tot terugbetaling van de waarborgsom verjaard?

 

Duco van Praag

 

Rechtbank Amsterdam (kantonrechter), 12 oktober 2018, WR 2019, 105

 

Is de vordering van de huurder tot terugbetaling van een in het verleden gestorte waarborgsom verjaard? Daarover deed de kantonrechter Amsterdam een uitspraak.

 

Casus

 

Het gaat in deze zaak om de huur van bedrijfsruimte. Batavia Groep huurt heeft per 1 december 2004 voor vijf jaar van Zyrox een bedrijfsruimte in Amsterdam. In de huurovereenkomst staat dat Batavia Groep een bankgarantie moet laten stellen voor een bedrag van bijna € 3.900,-. In de praktijk wijken partijen hiervan af en betaalt Batavia Groep op 9 februari 2005 aan Zyrox een waarborgsom van € 3.375,-. Met ingang van 1 april 2007 sluiten partijen een nieuwe huurovereenkomst voor een andere bedrijfsruimte. Zij beëindigen de oude huurovereenkomst. Op grond van de nieuwe huurovereenkomst laat Batavia Groep een bankgarantie stellen van ongeveer € 15.675,-. Op dat moment vraagt zij de waarborgsom voor de oude huurovereenkomst niet terug. En Zyrox betaalt deze ook niet uit zichzelf.

 

Op 1 april 2017 eindigt ook de tweede huurovereenkomst. Batavia Groep vraagt vervolgens niet alleen de gestelde bankgarantie terug, maar ook de waarborgsom van de oude huurovereenkomst. Zyrox wil deze niet terugbetalen en stelt zich op het standpunt dat de vordering van Batavia Groep is verjaard.

 

Kantonrechter

 

De kantonrechter stelt vast dat in de eerste huurovereenkomst tussen partijen niets is geregeld over een waarborgsom. Er staan weliswaar enkele voorschriften over het stellen van een bankgarantie, maar niets over een waarborgsom. Ook blijkt uit niets dat partijen buiten de huurovereenkomst om specifieke afspraken hebben gemaakt over het storten van de waarborgsom en over het terugbetalen daarvan. Uit de aard van de overeenkomst volgt dat het opeisen ervan ook niet binnen afzienbare tijd zou plaatsvinden en dat een waarborgsom in de regel pas bij het einde van de huurovereenkomst kan worden opgeëist. Op grond daarvan concludeert de kantonrechter dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. In dat geval vangt de verjaringstermijn van vijf jaar aan op de dag nadat de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan (artikel 3:307 lid 2 BW). Verder overweegt de kantonrechter dat, om te voorkomen dat een vordering als de onderhavige helemaal niet vatbaar is voor verjaring zolang de schuldeiser geen actie onderneemt, in de wet is voorzien in een algemene verjaringstermijn van twintig jaar die loopt vanaf de dag volgend op die waartegen de opeising op zijn vroegst mogelijk was. Die termijn is volgens de kantonrechter gaan lopen op het moment dat de oude huurovereenkomst eindigde en die termijn van twintig jaar is dus nog niet verlopen. De kantonrechter wijst de vordering daarom toe.

 

Commentaar

 

Artikel 3:307 BW luidt als volgt:

 

1. Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.

2. Ingeval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt de in lid 1 bedoelde termijn pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan, en verjaart de in lid 1 bedoelde rechtsvordering in elk geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zo nodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was.

 

In deze zaak stond ter discussie of het ging om een vordering uit lid 1 of lid 2. De verhuurder stelde (kennelijk) dat sprake was van een vordering als bedoeld in lid 1. In dat geval zou de vordering tot terugbetaling van de waarborgsom vijf jaar na einde huur verjaren. De huurder stelde zich (kennelijk) op het standpunt dat sprake was van een vordering als bedoeld in lid 2. In dat geval zou de verjaringstermijn van vijf jaar pas gaan lopen op het moment dat de huurder jegens de verhuurder concreet aanspraak maakt op terugbetaling van de waarborgsom (dat wil zeggen jegens de verhuurder meedeelt dat hij deze “opeist”). De kantonrechter volgt het standpunt van de huurder. Daarbij overweegt hij dat partijen voor wat betreft het storten van de waarborgsom geen concrete afspraken hebben gemaakt en uit de aard van die overeenkomst volgt dat opeising ook niet binnen afzienbare tijd zou kunnen plaatsvinden, alsmede dat een waarborgsom pas bij einde van de huurovereenkomst kan worden opgeëist. Op grond hiervan concludeert de kantonrechter dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Omdat de huurder niet eerder om betaling van de waarborgsom had gevraagd, was de verjaringstermijn van 5 jaar nog niet gaan lopen en omdat de langere verjaringstermijn van 20 jaar nog lang niet was verstreken, wees de kantonrechter de vordering tot betaling toe.

 

Voor deze uitleg valt wel wat te zeggen, maar niettemin kan er ook het een en ander tegenin worden gebracht. Weliswaar hebben partijen over de waarborgsom kennelijk geen concrete afspraken gemaakt, dat geldt echter wel voor het stellen van een bankgarantie. En die waarborgsom is klaarblijkelijk in de plaats gekomen van de bankgarantie. Bovendien was de huurovereenkomst voor een bepaalde tijd aangegaan en stond in deze zaak vast dat die was geëindigd. De verbintenis om een waarborgsom te stellen is voortgekomen uit die huurovereenkomst. Daarom kan naar mijn mening worden verdedigd dat de verplichting tot terugbetalen van de waarborgsom van die beëindiging van de huurovereenkomst afhankelijk was en dat daarom geen sprake was van een “verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd”. De beëindiging van de huurovereenkomst levert immers een “bepaalde tijd”, namelijk de datum van die beëindiging. Vanaf dat moment moest terugbetaling plaatsvinden. Uitgaande van deze uitleg zou de vordering van de huurder zijn verjaard.