Doorwerking van het (Europese) consumentenrecht in huurovereenkomsten

 

Hava Sevim

 

Inleiding

 

Op 2 april 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam getoetst of een bewijsbeding in de Algemene Voorwaarden van een woningcorporatie, oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn).

Een dergelijke toetsing kan verstrekkende gevolgen hebben voor de gebruiker van de algemene voorwaarden als de rechter tot de conclusie komt dat sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn. De rechter dient het beding dan geheel buiten beschouwing te laten en is niet bevoegd de inhoud van het beding te herzien. Wat dit precies betekent, bespreek ik later.

 

Op enkele uitzonderingen na (arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen) is de Richtlijn van toepassing op alle overeenkomsten tussen een consument (iedere natuurlijke persoon die bij de overeenkomst handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen) en verkoper (iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij de overeenkomst handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit). In dit artikel richt ik mij in het bijzonder op de betekenis van de Richtlijn voor huurovereenkomsten. Eerst ga ik in op de Richtlijn zelf en de wijze waarop hieraan uitvoering wordt gegeven door de Nederlandse rechter.

 

Richtlijn 93/13/EEG

 

De Richtlijn legt aan de lidstaten de taak op om erop toe te zien dat er geen oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten worden opgenomen en schrijft lidstaten voor dat zij hun recht zo moeten aanpassen dat oneerlijke bedingen waarover niet onderhandeld is consumenten niet binden. Feitelijk betekent dit dat van elk beding in een standaardovereenkomst (waarover dus niet van te voren is onderhandeld) de oneerlijkheid in de zin van de Richtlijn kan worden getoetst. Bedingen die gaan over het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, denk aan de huurprijs en het te verhuren object of de verhouding tussen deze twee, vallen in beginsel niet onder de werking van de Richtlijn. Ook contractuele bedingen waarin wettelijke bepalingen zijn overgenomen, zijn niet aan de Richtlijn onderworpen.

 

Een beding wordt als oneerlijk beschouwd als het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Voor de beoordeling hiervan worden alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst (of van een andere samenhangende overeenkomst) op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. De bijlage bij de Richtlijn bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.

 

Richtlijn conforme interpretatie van regeling algemene voorwaarden in het Burgerlijk Wetboek

 

Een richtlijn heeft tussen particulieren geen directe werking en is in geschillen tussen particulieren niet rechtstreeks van toepassing. Welke invloed de Richtlijn dan wel heeft op het nationale recht, bespreek ik hieronder.

 

Het burgerlijk wetboek kent een soortgelijke regeling voor algemene voorwaarden (een of meer bedingen die zijn opgesteld om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen). Op grond van artikel 6:233 onder a BW is een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar als het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Verder zijn in het burgerlijk wetboek ter bescherming van de consument een aantal bedingen opgenomen die op grond van de wet als onredelijk bezwarend worden aangemerkt (de zwarte lijst) en een grijze lijst voor bedingen die worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn. De gebruiker van een beding dat op de grijze lijst voorkomt heeft (anders dan een beding dat op de zwarte lijst voorkomt) nog de mogelijkheid om te stellen en aan te tonen dat het beding niet onredelijk bezwarend is. In beginsel ligt het op grond van artikel 150 Rechtsvordering op de weg van de wederpartij om een beroep te doen op de vernietigbaarheid van een beding en toe te lichten waarom het beding onredelijk bezwarend is. Maar toepassing van de Richtlijn brengt mee dat:

1. de nationale rechter een beding in een consumentenovereenkomst ambtshalve, dat wil zeggen zonder dat partijen daarom verzoeken (uit eigen beweging), moet toetsen en moet onderzoeken of het beding mogelijk oneerlijk is;

2. de nationale rechter gehouden is interne regelgeving zoveel mogelijk richtlijnconform uit te leggen; dat wil zeggen dat de beoordeling of sprake is van een onredelijk bezwarend beding zoveel mogelijk in het licht van de bewoording en het doel van de Richtlijn dient te geschieden.

 

Toepassing Richtlijn door nationale rechter

 

Het komt er dus op neer dat de nationale rechter in het licht van consumentenbescherming uit eigen beweging dient na te gaan of sprake is van een beding als bedoeld in de Richtlijn en als hiervan sprake is te beoordelen of dit beding het evenwicht tussen partijen, ten nadele van de consument, verstoort. De Richtlijn wordt dus toch vrijwel rechtstreeks toegepast door de nationale rechter.

 

Bij de toetsing moeten alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst alsook alle andere bedingen in de overeenkomst betrokken worden, zoals de aard van de goederen of diensten; de toepasselijke regels van het nationale recht waarvan wordt afgeweken; de onderhandelingspositie van partijen; de vraag of de consument op enigerlei wijze ertoe is aangezet zijn instemming met het beding te betuigen. Kortom, de rechter dient te beoordelen of er op een eerlijke en billijke wijze afspraken zijn gemaakt met de andere partij. Komt hij tot het oordeel dat hiervan geen sprake is dan dient de rechter de zwakke positie van de wederpartij door het bestaande gebrek aan evenwicht te herstellen door het oneerlijke beding buiten toepassing te laten.

 

Gelet op het hoge beschermingsgehalte van de Richtlijn behoeft het geen verbazing te wekken dat belastende bedingen voor consumenten, zoals (van de wet afwijkende) boete-, rente-, bewijs- en opschortingsbedingen veelvuldig worden getoetst door de rechter. Vergelijkbare bedingen komen overigens ook voor in de zwarte en grijze lijst in het burgerlijk wetboek en de bijlage bij de Richtlijn.

 

Gevolgen oneerlijk (of onduidelijk) beding

 

Op grond van de Richtlijn moeten de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten. Deze plicht aan de lidstaten heeft verstrekkende gevolgen voor de gebruiker van de algemene voorwaarden.

Als er oneerlijke bedingen zijn opgenomen in een huurovereenkomst binden deze de consument niet en blijft de overeenkomst de partijen binden als zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan. Hier blijft het echter niet bij. In uitspraken van het Hof van Justitie is bepaald dat aan de rechter niet de bevoegdheid wordt toegekend om de inhoud van het oneerlijke beding zodanig aan te passen dat dit wel redelijk is. Het is de rechter dus niet toegestaan om aan de overeenkomst te sleutelen en de inhoud van het beding te herstellen/‘repareren’ naar wat wel eerlijk is. Dit brengt mee dat ook toepassing van het (aanvullend nationaal) recht niet altijd mogelijk is. De nationale rechter heeft in beginsel alleen de mogelijkheid om een oneerlijk beding te vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht in de gevallen waarin door de onverbindendheid van het oneerlijk beding de rechter verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel te vernietigen en de consument daardoor geconfronteerd zou worden met zodanige gevolgen dat hij in zijn belangen zou worden geschaad. Wanneer bijvoorbeeld een boetebeding oneerlijk is, mag de rechter niet, zoals deze bevoegdheid hem op grond van het Nederlandse recht wel toekomt, de hoogte van de aan de consument in rekening gebrachte boete matigen, maar is de rechter zonder meer verplicht dat beding voor de consument buiten toepassing te laten. De overeenkomst moet in beginsel dus zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen voortbestaan (als dat wettelijk mogelijk is). De gedachte dat het nationale recht de gebruiker van de algemene voorwaarden te hulp schiet als een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst buiten toepassing wordt gelaten, is hiermee verleden tijd.

Dwingende of semi-dwingende bepalingen mogen door partijen niet weg-gecontracteerd worden. Deze bepalingen kunnen dus wel door de nationale rechter worden toegepast.

Verder moeten overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen worden opgesteld en moet de consument daadwerkelijk gelegenheid hebben gehad om kennis te nemen van alle bedingen. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie.

 

Uitspraak hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2019:1109

 

Terug naar de uitspraak die het hof heeft gedaan op 2 april 2019 over het bewijsbeding in de algemene voorwaarden van een woningcorporatie.

De corporatie deed een beroep op het volgend beding: ‘’Huurder bewoont het gehuurde gedurende de huurtijd bij voortduring zelf en heeft er zijn hoofdverblijf. Gebruik van het gehuurde als pied-à-terre (‘gelegenheid tot verblijf voor iemand die elders woont’) is niet toegestaan. De bewijslast van het hebben van hoofdverblijf rust op huurder.’’(onderstreping auteur)

Op grond van de wet, artikel 150 Rv rust op de woningcorporatie de bewijslast van haar stelling dat de huurder haar verplichtingen uit de huurovereenkomst niet nakomt doordat hij zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft. Het bewijsbeding draait dus inderdaad de bewijslast om ten nadele van de huurder, een consument in de zin van de Richtlijn. Na deze constateringen heeft het hof getoetst of die bewijslastomkering onder de gegeven omstandigheden oneerlijk is en heeft geoordeeld dat hiervan sprake is. De uitspraak van het hof komt er op neer dat elk beding in een huurovereenkomst voor woonruimte dat de bewijslast ten nadele van de huurder omkeert, oneerlijk is. De reden hiervoor is dat het beding afbreuk doet aan het via dwingend recht geregelde recht op huurbescherming, dat het wezenskenmerk vormt van het Nederlands huurrecht voor woonruimte. Wie de bewijslast heeft, draagt het bewijsrisico. Zou de huurder het bewijsrisico dragen, betekent dit dat als er grond voor twijfel blijft bestaan, omdat het bewijs voor en tegen elkaar in evenwicht houdt, toch van een overtreding van de huurovereenkomst moet worden uitgegaan en dit tot gevolg kan hebben dat de huurovereenkomst wordt ontbonden en de huurder uit zijn woning moet. Het hof vond dit te ver gaan en heeft het bewijsbeding buiten beschouwing gelaten. Op grond van artikel 150 Rv moest de woningcorporatie daarom zelf bewijzen dat de huurder zijn hoofdverblijf niet in de woning had (dat is volgens het hof overigens gelukt).

 

Verder is relevant dat in het burgerlijk wetboek bepaalde bewijsbedingen in de zwarte lijst zijn opgenomen en als onredelijk bezwarend worden aangemerkt. Volgens artikel 6:236 onder k BW wordt als onredelijk bezwarend aangemerkt een in de algemene voorwaarden voorkomend beding dat de bevoegdheid van de wederpartij om bewijs te leveren uitsluit of beperkt, of dat de uit de wet voortvloeiende verdeling van de bewijslast ten nadele van de wederpartij wijzigt, hetzij doordat het een verklaring van haar bevat omtrent de deugdelijkheid van de haar verschuldigde prestatie, hetzij doordat het haar belast met het bewijs dat een tekortkoming van de gebruiker aan hem kan worden toegerekend. Het hof overweegt hierover dat het in deze zaak niet relevant is dat in artikel 6:236 sub k bepaalde specifieke en hier niet aan de orde zijnde vormen van bewijslastomkering als onredelijk bezwarend zijn aangemerkt. Uit het uitsluitend noemen van die specifieke vormen van bewijslastomkering zou volgens het hof zelfs kunnen worden afgeleid dat de Nederlandse wetgever andere vormen van bewijslastomkering (wel) toelaatbaar heeft geoordeeld en dat niets zou afdoen aan de verplichting van de rechter om zelfstandig te toetsen of het beding oneerlijk is of niet.

Uit de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 6 1990, p. 1707 (nr. 5)) volgt dat de wetgever bewust niet alle bedingen die de bewijslast ten nadele van de consument wijzigen onder de werking van de zwarte lijst heeft willen brengen. Dat betekent dat een beding dat de uit de wet voortvloeiende bewijslastverdeling omkeert niet valt onder artikel 6:236 sub k BW en niet op grond van dat artikel als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt. Maar dat betekent nog niet dat een dergelijk beding dus niet onredelijk bezwarend of oneerlijk zou zijn. Of daarvan sprake is moet vervolgens inderdaad aan de hand van de regeling in artikel 6:233 BW resp. de Richtlijn beoordeeld worden.

 

Hoe zit het dan met het gebruik van bedingen die wel op de zwarte lijst staan? Op grond van het burgerlijk wetboek wordt een dergelijk beding als onredelijk bezwarend aangemerkt. Moet de rechter de oneerlijkheid in de zin van de Richtlijn dan alsnog toetsen. Ik zou menen van niet. Op grond van de overwegingen bij de Richtlijn maar ook op grond van het Unierecht is het voor de lidstaten mogelijk in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van de Richtlijn. Toetsing aan de Richtlijn zou overbodig zijn, omdat het beding op grond van het nationale recht al onredelijk bezwarend is. Verder zouden de gevolgen die de Richtlijn verbindt aan het gebruik van oneerlijke bedingen op grond van richtlijnconforme interpretatie ook moeten gelden voor onredelijk bezwarende bedingen in de zin van het burgerlijk wetboek. Dit heeft zoals eerder gezegd onder meer tot gevolg dat het de nationale rechter op grond van rechtspraak van het Europese hof niet meer is toegestaan om terug te vallen op het (aanvullend) nationale recht als sprake is van een onredelijk bezwarend of oneerlijk beding.

 

Hava Sevim

7 november 2019